Met een toelatingsproef wil de KU Leuven iets veranderen aan het grote aantal mislukkingen bij eerstejaars. "We willen niemand uitsluiten om universitaire studies te volgen en schakelprogramma's blijven bestaan, maar wie beroepsonderwijs volgde heeft in de praktijk weinig kans op slagen aan de universiteit", zei Torfs daarover.Zoals te verwachten was de reactie op dit voorstel massaal en zelden instemmend. Volgens directeur-generaal van het Vlaams Secretariaat van het Katholiek Onderwijs, Mieke Van Hecke, wordt de indruk gewekt dat de beroeps studierichtingen minderwaardig zijn. In het Standpunt van De Morgen hekelt @barteeckhout de exclusieve en elitaire visie van de Leuvense Rektor:
Uitsluitend scholieren met een specifieke onderwijsachtergrond de weg belemmeren met een toegangsproef, is enkel een onrechtvaardige manier om de kloof tussen kansarm en kansrijk in het onderwijs vast te betonneren.De Gentse Professor psychologie @wduyck breekt in een opiniestuk in De Standaard een lans voor verplichte oriënteringsproeven, maar heeft bedenkingen bij het bindend karakter ervan:
Zelfs een kleine foutenmarge is op groepsniveau verwaarloosbaar, maar op individueel niveau fundamenteel onrechtvaardig.Torfs kon ook op steun rekenen, o.a. van zijn voorganger André Oosterlinck. Al waren sommige andere steunbetuigingen, allicht onbedoeld, iets minder diplomatisch. @IvanVandeCloot, bijvoorbeeld, tweette:
Betekent democratisering onderwijs dat iedereen zonder bewijs v talent de middelen vandie gemeenschap mag verspillen?Hoe dan ook, het is interessant om vast te stellen dat zowel pro als contra het eens zijn dat er iets schort aan de slaagpercentages aan de universiteit. Er wordt dan met name verwezen naar de de hoge kost waarmee die lage slaagpercentages gepaard gaan.
Laat ons eens kijken naar de slaagpercentages. Ik steun hiervoor op een studie "Determinanten van de differentiële slaagkansen in het hoger onderwijs" van Kristel Rombaut o.l.v. Bea Cantillon en Gerlinde Verbist uit 2006 met cijfers uit het academiejaar 2003-2004. Deze cijfers zijn relatief oud, maar ik kon geen recentere cijfers vinden die de invalshoek bieden die ik wou volgen. Ik meen ook dat er sindsdien geen grote wijzigingen hebben voorgedaan in het patroon van slaagcijfers (Noot: Als iemand recentere cijfers heeft die tot andere besluiten zouden leiden, dan verbeter ik met veel plezier deze blogpost).
De meest gebruikte cijfers in deze discussie zijn de slaagpercentages per richting die de student volgde in zijn/haar vooropleiding:
waarin:
- ASO1: Grieks-Latijn, Grieks-wetenschappen, Grieks-wiskunde en
- Latijn-wiskunde
- ASO2: Wetenschappen-wiskunde en Latijn-wetenschappen
- ASO3: Latijn-moderne talen, Moderne talen-wiskunde en Economiewiskunde
- ASO4: Economie-moderne talen, Menswetenschappen, Moderne talenwetenschappen, Rudolf Steinerpedagogie, Sport-wetenschappen, Wetenschappen-topsport en Yeshiva
- BSO: Beroepssecundair onderwijs
- KSO: Kunstsecundair onderwijs
- TSO: Technisch Secundair onderwijs
Je ziet inderdaad dat alle Algemeen Secundair Onderwijs (ASO) richtingen een hogere slaagkans hebben dan BSO, KSO en TSO. De voor de hand liggende conclusie is dat we voornamelijk aan die laatste groep moeten kijken om de slaagkansen op te krikken.
Als je hoofdbekommernis de schaarse overheidsmiddelen zijn die verloren worden aan de niet-geslaagden, dan moet je natuurlijk eerder naar de samenstelling van de groep van de niet-geslaagde universitairen kijken. We kunnen dit verduidelijken door de zaak uit te drukken in termen van conditionele kansen. Je kan, mits wat goede wil, de proporties uit de grafiek hierboven zien als de kans dat men slaagt ($S$) gegeven een bepaalde richting ($R_i$) in de vooropleiding. Formeel kan je dat noteren als:
$$ P(S|R_i).$$
Vanuit budgetair standpunt is het logischer om te kijken naar de kans dat met van een bepaalde richting komt gegeven dat men geslaagd is:
$$ P(R_i|S)$$
of eigenlijk, dat men niet geslaagd is ($\overline{S}$) is:
$$ P(R_i|\overline{S})$$
Deze gegevens hebben we niet, maar gelukkig kunnen we gebruik maken van de regel van Bayes, die ook de omkeerformule wordt genoemd, omdat het de "omgekeerde" voorwaardelijke kans berekent.
Uit het onderzoek van Kristel Rombaut weten we dat over alle richtingen uit de vooropleiding heen de proportie niet geslaagden $P(\overline{S})=0.492$ bedroeg. Het onderzoek geeft ook de samenstelling van de eerstejaars studenten naar de richting uit hun vooropleiding. De grafiek hieronder geeft de kansen $P(R_i)$ voor de 8 beschouwde groepen:
Verder is $P(\overline{S}|R_i)=1-P(S|R_i)$. We passen Bayes toe en krijgen:
$$ P(R_i|\overline{S})= {P(\overline{S}| R_i) \times P(R_i)\over P(\overline{S})}.$$
De grafiek hieronder geeft de resulterende kansen weer:We zien nu duidelijker dat de meeste niet geslaagde eerstejaars studenten uit de ASO richtingen komen (77%). Daar is niets wereldschokkend aan, dat weten we al lang, maar het is misschien wel nodig om dit in deze discussie in herinnering te brengen.
Als ik even abstractie maak van de groep Onbekend, dan komt slechts een goede 11% van de niet-geslaagde eerstejaars uit de doelgroep van de voorgestelde toelatingsproef. Zo'n toelatingsproef lijkt dus geen goede methode te zijn om de algemene slaagkansen te verhogen en de kosten die gepaard gaan met het niet slagen te verlagen.
Ik weet niet of het voorstel van Rik Torfs stigmatiserend of elitair is, maar ik denk alvast wel dat het voorstel weinig zal veranderen aan de lage slaagkansen en de hoge kosten. Als men de weg van toelatingsproeven wil bewandelen moet men minstens de moed hebben omdat ook voor de ASO richtingen te doen.